Dit dossier heeft betrekking op een kapsalon. Drie beklaagden met de Belgische nationaliteit maar van Palestijnse afkomst werden vervolgd wegens mensenhandel met het oog op de uitbuiting door arbeid van twee Marokkaanse onderdanen en wegens verschillende tenlasteleggingen op het vlak van sociaal strafrecht.

Het dossier werd opgestart toen een van de beklaagden om een politie-interventie in een kapsalon vroeg, waarbij hij verklaarde het pand te mogen gebruiken en daarbij een huurovereenkomst voorlegde. Een van de werknemers was ook aanwezig. Hij zei dat hij een arbeider was en dat zijn baas, de hoofdbeklaagde, over alle huurdocumenten beschikte. Hij beschreef zijn werkomstandigheden: zeven dagen op zeven, van 10 tot 20 uur voor 50 à 70 euro per week (nooit meer dan 350 euro per maand) en dat al meer dan twee jaar. Zijn baas had hem vanaf het begin een arbeidsovereenkomst beloofd maar is die belofte nooit nagekomen. Hij sliep ergens achteraan de winkel. Behalve zijn baas zouden ook twee partners van zijn uitbuiting profiteren. De politieagenten stelden vast dat er geen badkamer of douche was, en evenmin een ruimte om te koken. Dat laatste deed hij op een gaspit. Hij was hier onwettig. Zijn baas en zijn partners (de twee andere beklaagden) zouden verschillende kapsalons hebben, waar ze andere mensen zonder papieren zouden uitbuiten. Hij verklaarde ook dat de drie beklaagden vennootschappen naar elkaar doorschoven, er een aantal van die personen in opnamen om hen te regulariseren, om ze vervolgens failliet te verklaren.

Het onderzoek werd verricht op basis van verklaringen van werknemers, zendmastbepalingen, een buurtonderzoek en diverse controles in de kapsalons, waar het andere slachtoffer (ook een werknemer) zou worden aangetroffen

De rechtbank hield rekening met de tenlastelegging mensenhandel maar alleen in hoofde van de hoofdbeklaagde, met name op basis van de verklaringen van de werknemers, die in het geval van een van hen zijn bevestigd na het uitlezen van zijn telefoon en na het buurtonderzoek. Hij oordeelde dat de beide mannen wel degelijk in een kapsalon waren tewerkgesteld, in bestaansonzekerheid en totale afhankelijkheid van hun werkgever. Bovendien werd dat werk verricht in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid (slechte materiële woonomstandigheden, onwettig verblijf waardoor ze kwetsbaar waren, geen sociale bescherming, buitensporig aantal werkuren, beperkte bezoldiging, ruim onder het minimumuurloon, een sociaal of gezinsleven was onmogelijk).

De rechtbank oordeelde dat de hoofdbeklaagde de beide slachtoffers had gerekruteerd en ondergebracht met het oog op uitbuiting. De twee andere beklaagden daarentegen werden vrijgesproken bij gebrek aan bewijs dat ze bij de feiten betrokken waren en omdat ze ontkenden.

Zo hield de rechtbank ook rekening met de tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht, maar alleen voor de hoofdbeklaagde, die als de werkgever werd beschouwd.

De andere beklaagden werden voor deze tenlasteleggingen vrijgesproken.

De hoofdbeklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden volledig met uitstel, een geldboete van 24.000 euro en een beroepsverbod van vijf jaar. Hij werd tevens veroordeeld tot betaling aan de werknemer die zich burgerlijke partij had gesteld van 74.169,75 euro materiële schadevergoeding en 14.000 euro morele schadevergoeding.

Tegen deze beslissing werd beroep aangetekend.