Deze zaak heeft betrekking op de vermoedelijke uitbuiting van een huishoudster door een koppel diplomaten. Deze werkster daagde haar twee voormalige werkgevers, een diplomaat uit Sri Lanka en zijn echtgenote, die vroeger op post waren in Brussel en vandaag op post zijn in een ander land, voor de arbeidsrechtbank van Brussel.

In dit tussenvonnis werd uitspraak gedaan over de schending van de immuniteitsregels van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 en over de verjaring. Het slachtoffer was tussen 2008 en 2010 voor twee jaar en zes maanden tewerkgesteld als huishoudelijk werkster in de residentie van de verweerders, die in die tijd op diplomatieke post waren in Brussel. Toen ze de residentie had verlaten, werd ze door de arbeidsauditeur als slachtoffer van mensenhandel erkend. Deze bevestigde dat ze in mensonwaardige omstandigheden had gewerkt, hoewel het gerechtelijke dossier was geseponeerd, aangezien haar werkgevers diplomatieke immuniteit genoten en dus niet strafrechtelijk konden worden vervolgd.

De verweerders voerden aan dat de rechtbank de zaak niet kon berechten, aangezien de echtgenoot meende diplomatieke immuniteit te genieten in strafrechtelijke zaken en dat deze immuniteit overigens ook naar zijn echtgenote moest worden uitgebreid. De verzoekster daarentegen meende dat deze immuniteit niet van toepassing was, aangezien de voorrechten en immuniteit aflopen wanneer de persoon het land verlaat.De verweerders meenden dat deze immuniteit altijd geldig was, omdat het Verdrag van Wenen stelt dat “de immuniteit van kracht blijft met betrekking tot door zulk een persoon in de uitoefening van zijn functie als lid van de zending verrichte handelingen”. In dit geval voerden ze aan dat de werkrelatie die toen bestond tussen de werkster en haar bazen niet voor privédoeleinden was bestemd.

De rechtbank verwierp dit argument, omdat hij oordeelde dat de voornaamste activiteiten, uitgevoerd door de werkster, in de privésfeer verliepen en niets te maken hadden met de diplomatieke zending van haar werkgevers. Haar voornaamste taken waren immers het huishouden, koken en voor de kinderen van het koppel zorgen. De vrijstelling van rechtsvervolging is overigens een procedurele immuniteit, die niet de straffeloosheid of niet-aansprakelijkheid beoogt. Artikel 6, §1er van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op een billijk proces garandeert, omvat ook het recht op toegang tot een rechtbank. Zowel het Verdrag van Wenen, als artikel 6 van het EVRM maken deel uit van het interne Belgische recht, dat door de Belgische rechter moet worden nageleefd. Het recht op vrijstelling van rechtsvervolging mag geen beperking vormen op het recht op toegang tot de rechtbank, zodanig dat de essentie van het recht op toegang tot een rechtbank wordt ondermijnd. In dit geval was de huidige woonplaats van de verweerders niet meegedeeld. De verzoekster had dus niet de mogelijkheid om ze in de zendstaat of een andere staat te dagvaarden.

De rechtbank beschouwde zich bijgevolg bevoegd om zich over de zaak uit te spreken. De rechtbank oordeelde eveneens dat de vordering van de verzoekster niet verjaard was, aangezien ze betrekking had op een inbreuk (niet-betaling van loon) waarvoor de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt. De burgerlijke vordering werd binnen deze termijn ingediend. De rechtbank verklaarde de vordering van de verzoekster bijgevolg als ontvankelijk. De behandeling van de zaak ten gronde werd naar een latere datum uitgesteld.

Er is beroep aangetekend tegen dit tussenvonnis.