Een Belgische beklaagde afkomstig uit Syrië en zijn (failliete en gefailleerde) vennootschap werden vervolgd voor mensenhandel van twee Algerijnse werknemers die zich burgerlijke partij hadden gesteld. Zij werden ervan beschuldigd hen te hebben gerekruteerd om te werken in omstandigheden in strijd met de menselijke waardigheid (heel laag en onregelmatig betaald loon, vele uren zwaar werk, geen beschermingskledij tijdens gevaarlijk werk, bedreigende houding van de werkgever, bijzonder moeilijke werkomstandigheden (hoog werkritme, veel stof dat ademhalingsproblemen veroorzaakte, geen of weinig verwarming, mensonwaardige huisvestingsomstandigheden). Ze werden ook vervolgd voor verschillende tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht: niet-betaling van loon voor deze twee werknemers; illegale tewerkstelling van buitenlandse werknemers zonder verblijfsrecht, het ontbreken van een Dimona-aangifte en het niet-aangeven van prestaties bij de RSZ voor de twee Algerijnse werknemers en verschillende andere Afrikaanse werknemers.

Via zijn vennootschap was de beklaagde ook actief in het sorteren van tweedehandskledij, die vervolgens naar Afrika werd uitgevoerd. De feiten kwamen aan het licht toen een van de twee Algerijnse werknemers door de sociale inspectie werd verhoord, na contact te hebben gehad met een gespecialiseerd opvangcentrum. Daarbij gaf hij uitleg over zijn reisroute vanuit Algerije en over zijn werkomstandigheden bij de beklaagden (zeven dagen op zeven, gemiddeld één vrije dag per maand, proefperiode, onregelmatige betaling, doodsbedreigingen). Ook de andere Algerijnse werknemer zou door de sociale inspectie worden verhoord na overleg met datzelfde gespecialiseerde opvangcentrum. De sociale inspectie is vervolgens naar de loods gegaan waar het bedrijf actief was. Behalve dat de schuur op slot was, trof ze er verschillende werknemers zonder verblijfs- en werkvergunning aan en stelde ze een gebrek aan ventilatie, een geur van schimmel en vocht, en een enorme stofontwikkeling door het manipuleren van de kledij vast. Ook de beklaagde zou worden verhoord. Hij gaf uitleg bij de werking van zijn bedrijf: aankoop van tweedehandskledij in grote hoeveelheden, het sorteren ervan in het magazijn, het doorverkopen van de beste stukken in zijn winkel of in andere winkels voor tweedehandskledij, het exporteren van de rest naar Afrika.

De rechtbank stelde het verval van de strafvordering voor de vennootschap van de beklaagde vast, waarvan het faillissement was afgesloten. De beklaagde voerde verschillende procedurele argumenten aan: het feit dat hij zonder advocaat was gehoord (hoewel hij de gelegenheid had om met een advocaat te overleggen), de schending van het recht op een eerlijk proces en de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verwierp die argumenten. Wat de schending van het recht op een eerlijk proces betrof, benadrukte de rechtbank dat er niets verdachts is aan het feit dat de werknemers in hun procedure werden bijgestaan door een gespecialiseerd opvangcentrum. Het is immers net de bij koninklijk besluit vastgestelde wettelijke opdracht van die vzw om slachtoffers van mensenhandel op te vangen en te begeleiden.

De rechtbank heeft de beklaagde vrijgesproken van de tenlastelegging mensenhandel, aangezien het op basis van het onderzoek niet mogelijk was om de verklaringen van de klagers voldoende te objectiveren. De sociaal inspecteurs konden hun werk- en/of woonomstandigheden niet met eigen ogen vaststellen; er werden geen getuigen gehoord; het openen van bepaalde lokalen werd niet gecontroleerd aan de hand van de sleutels in het bezit van een van de twee klagers; op basis van de moeilijke werkomstandigheden die tijdens de inspectie werden vastgesteld kon niet worden afgeleid dat de klagers eerder in die omstandigheden hadden gewerkt.

Aangezien de tewerkstelling van de twee Algerijnse werknemers die zich burgerlijke partij hadden gesteld onvoldoende was bewezen, werd de beklaagde ook vrijgesproken van de hen betreffende tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht. De rechtbank hield wel rekening met deze tenlasteleggingen voor de werknemers die de sociale inspectie bij de controle had aangetroffen terwijl ze aan het werk waren.

De beklaagde werd veroordeeld tot een boete van 67.200 euro, deels met uitstel, en tot een verbod van drie jaar om een dergelijke beroepsactiviteit uit te oefenen.

De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van de burgerlijke partijen, gezien de vrijspraak van de beklaagde voor de hen betreffende tenlasteleggingen.

Alle partijen tekenden beroep aan.

In een arrest van 3 oktober 2022 bevestigde het hof van beroep van Brussel de beslissing van de correctionele rechtbank.