In dit dossier gaat het om feiten van mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting van Roemeense meisjes. In deze complexe zaak werden een jonge vrouw en drie mannen, onder wie de vriend van de jonge vrouw, vervolgd voor mensenhandel en voor de aanwerving en uitbuiting van de prostitutie van Roemeense meisjes.

Het dossier werd opgestart in april 2009 toen de lokale politie van Luik een Roemeens meisje controleerde dat in de wijk Cathédrale Nord, bekend om zijn prostitutie, op de openbare weg aan het tippelen was. Ze beweerde dat ze alleen op hotel verbleef en zich sinds twee dagen aan het prostitueren was nadat ze vanuit Spanje naar België was gekomen. De maanden daarop werden andere Roemeense meisjes gecontroleerd die ongeveer hetzelfde verhaal vertelden. De beklaagde was één van die jonge vrouwen. Ze stelde sinds kort in België te zijn nadat ze in Spanje verplicht was geweest zich voor iemand te prostitueren. De jonge vrouwen waren soms in gezelschap van Roemeense mannen. De aanwijzingen voor prostitutie waren telkens flagrant. Door de verschillende controles veranderden de Roemeense meisjes van telefoonnummer en verhuisden ze naar een ander hotel. Ze vertrokken nadien naar Brussel.

Er volgde een grondig telefoononderzoek. Op basis daarvan werden bepaalde personen geïdentificeerd die vervolgens als getuigen werden gehoord, waarna het onderzoek aantoonde dat er tussen de betrokkenen banden van onderwerping bestonden. Zo bleek dat de twee gsm-nummers die aan de beklaagde waren toegekend, gekoppeld waren aan alle actoren in de zaak en vaak de eerste nummers waren waarmee de meisjes na een controle contact opnamen. Daarnaast werd ook onderzoek gevoerd in de hotels die de jonge vrouwen en de beklaagden gebruikten en trokken rogatoire commissies naar Italië en Roemenië.

Nadat maandenlang niets bijzonders was vastgesteld, werd één van de jonge vrouwen opnieuw gecontroleerd. Ze verklaarde dat ze zich zonder pooier prostitueerde. Aangezien ze zich niet als slachtoffer van mensenhandel zag, werd ze naar een gesloten centrum gebracht met het oog op repatriëring naar Roemenië. Na interventie van een gespecialiseerd opvangcentrum stemde ze er eind 2009 toch mee in een nieuwe verklaring af te leggen die enigszins van de vorige zou afwijken. Zo verklaarde ze in Roemenië een man te hebben ontmoet op wie ze verliefd was geworden en met wie ze zou trouwen. Deze laatste zou haar evenwel verkopen aan de beklaagde en haar vriend met het oog op prostitutie. Zij moest zich vervolgens in Parijs prostitueren voor de beklaagde die haar de tarieven en werkmodaliteiten zou hebben uitgelegd. Daarna belandde ze in Italië, waar ze zich onder toezicht van de beklaagde zou prostitueren. Na deze verhoren wilde ze terug naar Roemenië. De door de speurders beschreven werkwijze verliep als volgt. Jonge vrouwen werden in Roemenië gerekruteerd (of zelfs gekocht). Doorgaans kwamen ze via het loverboysysteem in de prostitutie terecht. "Verantwoordelijken" namen deze meisjes mee naar Europese landen, waar ze zich moesten prostitueren (Italië, Frankrijk, België). Ze werden bedreigd en waren slachtoffer van geweld, als ze onvoldoende werkten of niet genoeg geld opbrachten. De daders gaven hen een gsm (die vaak werd doorgegeven) om contact te houden, hen te kunnen controleren en het geld op te halen. Soms waren ze in gezelschap van mannen die in opdracht van de pooiers een oogje in het zeil hielden en waarschuwden wanneer de politie eraan kwam. Om te vermijden dat een onderzoek werd opgestart bleven zij niet lang op dezelfde plaats. Alle betrokkenen onderhielden banden met elkaar. De meisjes logeerden, soms tegelijk, op dezelfde plaatsen en ook op de werkplek waren ze samen. De gsm's werden vaak tussen personen uitgewisseld en de gsm-nummers volgden elkaar op, wat erop wees dat de sim-kaarten samen werden aangekocht en afgesloten.

Er werd een gerechtelijk onderzoek ingesteld. Echter geen van de beklaagden kon tijdens het onderzoek worden gelokaliseerd of uitvoerig worden ondervraagd. Drie van de beklaagden, onder wie de vrouwelijke beklaagde, werden evenwel bij verstek veroordeeld in een vonnis van 11 januari 2017.

Wat betreft de vierde beklaagde sprak de rechtbank de splitsing van de zaak uit. Aangezien ze verzet tegen het vonnis had aangetekend, werd de beklaagde ter zitting verhoord. Ze betwistte de tenlasteleggingen. Ze verklaarde haar vriend in Roemenië te hebben ontmoet toen ze 19 jaar oud was. Hij bood haar aan om in Italië te gaan werken. Ze zei dat ze daar om financiële redenen en voor haar dochter mee had ingestemd. Ze verklaarde dat ze in Italië op straat moest werken en dat ze met dat "vriendje" seks moest hebben. Hij zou toen begonnen zijn met haar te slaan en haar familie te bedreigen, waardoor ze geen klacht kon indienen. Daarna reisden ze naar Duitsland en Spanje. Ook andere meisjes waren in zijn entourage aanwezig. Ze beweerde dat ze al het geld aan haar vriendje moest afgeven. Toen ze in 2009 met hem in België aankwam kende ze volgens haar de meisjes die als slachtoffers werden beschouwd, maar gaf ze hen geen bevelen. Ze verbleven op dezelfde plaats en gingen samen werken maar ze hield geen toezicht op hen. Haar vriend gaf haar instructies in het huis en beval haar met de andere meisjes over prostitutie te praten. Ze zei ook dat ze de enige was die slagen moest incasseren en dat ze de andere meisjes beschermde. Ze betwiste dat ze had samengewerkt met het slachtoffer uit het opvangcentrum aangezien ze op dat moment niet meer in België maar in Frankrijk zat. In 2012 diende ze een klacht in Frankrijk in nadat ze lange tijd was bedreigd, opgesloten en misbruikt. Ze stelde dat zij de enige was die in België werd geslagen. Maar in Frankrijk sloeg haar vriend alle meisjes omdat ze niet genoeg geld binnenbrachten.

Om haar beweringen te staven legde de beklaagde een vonnis van 4 maart 2015 voor van het Tribunal de Grande instance te Parijs, waarbij verschillende personen, onder wie haar vriend, veroordeeld werden wegens mensenhandel, een zwaardere vorm van souteneurschap en bendevorming tegenover meisjes die slachtoffer waren, onder wie zijzelf. Dit had betrekking op de periode van januari 2011 tot 25 maart 2013,  na de in België gepleegde feiten dus. In een gedetailleerde motivering stelde de rechtbank het bestaan vast van mensenhandel en van een combinatie van bestanddelen die deel uitmaken van dit misdrijf. De jonge vrouwen werden immers gerekruteerd, ontvangen, ondergebracht, vervoerd en gecontroleerd met het oog op uitbuiting van de prostitutie.

De rechtbank baseerde zich met name op de volgende elementen: de verklaringen van de slachtoffers, de observaties van de politie met betrekking tot de slachtoffers, telefoontaps (die de onderlinge banden tussen de meisjes en de beklaagden aantoonden, en het bewaken van hun activiteiten), getuigenverhoren en vaststellingen van de speurders (waaronder de opvang van de meisjes door en met beklaagden in hotels).

De rechtbank verklaarde ook een aantal verzwarende omstandigheden (waaronder een vorm van dwang) als bewezen. De rechtbank onderzocht vervolgens in hoeverre de feiten aan de beklaagde toe te rekenen waren. In een uitvoerige motivering was zij van mening dat de betrokkenheid van de beklaagde bij de feiten niet zo eenvoudig of belangrijk was als wat de speurders er in hun samenvattend proces-verbaal over besloten; evenmin als wat het Openbaar Ministerie probeerde aan te voeren wat betreft de periode van de inbreuk en de inhoud van de daden van deelneming.

De rechtbank merkte verder op dat deze zelfde materiële elementen van betrokkenheid in hoofde van de beklaagde hoegenaamd niet hebben belet dat ze als slachtoffer van mensenhandel van datzelfde netwerk in Frankrijk werd beschouwd. Bovendien werden in het Franse onderzoek, in tegenstelling tot dat in België, de meeste van de beklaagden en van de meisjes die slachtoffers waren, wel uitvoerig verhoord. De meeste onder hen wezen de beklaagde niet aan als mededader van de feiten maar beschreven haar in tegendeel als een meisje dat hetzelfde lot had ondergaan als de andere meisjes.

De rechtbank oordeelde dat als de beklaagde al daden van deelneming aan het misdrijf had gesteld, ze eerst en vooral zelf slachtoffer was. Men had ook misbruik gemaakt van haar kwetsbare situatie en ze had onder dwang gehandeld. De rechtbank baseerde zich daarbij met name op de vaststellingen van de speurders waaruit bleek dat ze zich net zoals de andere meisjes prostitueerde. Ze baseerde zich ook op haar verhoor tijdens de behandeling ter rechtszitting, de telefoontaps die wezen op een afhankelijkheid t.o.v. van haar loverboy, en het feit dat ze door deze laatste werd bewaakt. Met betrekking tot de dwang was de rechtbank dan ook van oordeel dat zij onvoldoende controle had over de andere meisjes die slachtoffer waren om hun ontucht en prostitutie te bevorderen. Ze werd zelf door haar vriend "op de markt" van de prostitutie gebracht, in een staat van onderwerping en afhankelijkheid.

De rechtbank oordeelde dan ook dat de tenlastelegging mensenhandel tegenover haar niet kon worden hard gemaakt en wees er bovendien op dat in zo'n geval het niet-bestraffingsbeginsel in aanmerking moest worden genomen. Bij gebrek aan een specifieke bepaling was de rechtbank immers van oordeel dat artikel 71 van het Strafwetboek van toepassing is: er kan de persoon geen enkel misdrijf worden toegeschreven als hij op het ogenblik van de feiten gedwongen werd door een macht die hij niet heeft kunnen weerstaan. Volgens de rechtbank had de beklaagde dan ook onder dwang van haar vriend en van de andere mededaders gehandeld. In het belang van haar leven, haar fysieke en psychische integriteit (en die van haar familieleden) kon ze daarom niet anders dan bepaalde daden van deelneming aan het misdrijf tegenover andere meisjes te stellen. De rechtbank heeft haar dan ook vrijgesproken voor de tenlastelegging mensenhandel en voor de andere tenlasteleggingen inzake prostitutie.