Correctionele rechtbank van Brugge, 10 maart 2023
De rechtbank sprak zich uit over een dossier inzake mensenahandel met het oog op economische uitbuiting in de transportsector ten aanzien van 39 werknemers.
Een Litouwse vennootschap en haar directeur, een man met de Litouwse nationaliteit, worden vervolgd voor mensenhandel met verzwarende omstandigheden maar ook voor de niet-uitbetaling van lonen en de niet- correcte Dimona-aangifte. Acht werknemers stelden zich burgerlijke partij.
De federale gerechtelijke politie (FGP) van West- Vlaanderen zag op verschillende momenten meerdere vrachtwagens van een Litouwse onderneming en hun chauffeurs op een parking in de haven van Zeebrugge waarvan de leefomstandigheden niet voldeden aan de minimumnormen door het gebrek aan faciliteiten. Er vond onder meer een controle plaats op de parking door de FGP samen met de inspectie Toezicht op de Sociale Wetten (TSW). In opdracht van de arbeidsauditeur werd er beslag gelegd op dertien vrachtwagens.
Uit het dossier bleek dat de Litouwse vennootschap binnenlandse transporten in België organiseerde en buitenlandse transporten vanuit België naar Frankrijk en Nederland. De werknemers waren zowel Litouwers als niet-EU-onderdanen en werden vanuit Litouwen gedetacheerd naar België. De beklaagden meenden dat de Litouwse arbeidswetgeving van toepassing was omdat het ging om gedetacheerde werknemers. De rechtbank concludeerde dat België voor de vrachtwagenchauffeurs het land van de gewoonlijke tewerkstelling was, waardoor het Belgische arbeidsrecht in zijn geheel van toepassing was op de arbeidsovereenkomst, derhalve ook de regels inzake het minimumloon.
Uit de vaststellingen bleek dat de werknemers maar sporadisch op de zetel van het bedrijf in Litouwen kwamen. Veel werknemers hadden geeneens de Litouwse nationaliteit en hadden daar ook geen echte verblijfplaats. Voor de gedetacheerde niet-EU-onderdanen vroeg de onderneming een arbeidsvergunning aan bij de Litouwse overheid, terwijl zij eigenlijk niet hun werkelijke verblijfsplaats in Litouwen hadden. Het opgegeven adres was een hotel in Litouwen.
Volgens de rechtbank was het duidelijk de bedoeling om de vrachtwagenchauffeurs vanuit West-Europa te laten opereren en niet vanuit Litouwen. Op het einde van hun periode van tewerkstelling keerden ze terug naar hun woonplaats in hun thuisland buiten de EU, niet naar Litouwen. Ze moesten goederen in België laden om die vervolgens binnen België of naar Nederland, Frankrijk, Duitsland of Italië te vervoeren. De vrachtwagenchauffeurs moesten tijdens lange periodes van meerdere weken in België of in de naburige landen verblijven en werken en regelmatig overnachten op een parking in de haven. Ze kregen het Litouwse minimumloon betaald.
Wat de tenlastelegging mensenhandel betreft, herinnerde de rechtbank eraan dat het misdrijf mensenhandel een bijzonder opzet vereist om arbeidskrachten uit te buiten in mensonwaardige omstandigheden. Dat kan worden afgeleid uit de materiële feiten.
Het loutere feit dat een tewerkstelling niet in overeenstemming is met de (toepasselijke) sociale wetgeving staat niet gelijk met het verrichten van arbeid in strijd met de menselijke waardigheid. Ook andere elementen moeten aanwezig zijn. De rechtbank meende dat de politie- en inspectiediensten onvoldoende concreet onderzoek naar de (leef)omstandigheden op de parking hadden gedaan. Het feit dat de vrachtwagenchauffeurs erg vaak overnachtten in hun vrachtwagen, zonder naar huis te kunnen gaan is een lastig arbeidsregime. Volgens de rechtbank is een dergelijk arbeidsregime evenwel niet ongewoon binnen de sector van het internationaal wegvervoer en evenmin verboden. Dat werd bovendien gecompenseerd door verlofperiodes van enkele weken.
De beklaagden kozen voor een businessmodel waarbij er voordeel werd gehaald uit de toepassing van de Litouwse sociale wetgeving. Daardoor konden ze scherpere prijzen aanbieden. Dat concurrentievoordeel was wel onrechtmatig, omdat de vrachtwagenchauffeurs eigenlijk recht hadden op de Belgische loonvoorwaarden. Maar zoiets op zich wijst niet op mensenhandel.
De rechtbank oordeelde dat de beklaagden gebruikmaakten van een leemte in de Litouwse regelgeving om op een rechtsgeldige manier arbeidsvergunningen voor niet-EU-onderdanen te bekomen die er eigenlijk niet echt woonden. Uit het dossier bleek niet dat zij misbruik maakten van de precaire verblijfssituatie van die vrachtwagenchauffeurs.
Alle omstandigheden in acht genomen, kwam de rechtbank tot het besluit dat er wel sprake was van sociale dumping, maar dat het onvoldoende was aangetoond dat de beklaagden de bedoeling hadden om hun werknemers aan het werk te zetten in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid. Ze werden vrijgesproken voor mensenhandel, maar wel schuldig bevonden aan de andere tenlasteleggingen.
Tegen deze beslissing werd beroep aangetekend.