Twee beklaagden werden vervolgd voor mensenhandel en exploitatie van andermans ontucht of prostitutie van een slachtoffer, met verschillende verzwarende omstandigheden (gebruik van listige kunstgrepen, geweld, bedreigingen of enige andere vorm van dwang). De eerste en de tweede beklaagde vormen samen een gezin met drie schoolgaande kinderen.

Het slachtoffer heeft zich burgerlijke partij gesteld.

Het slachtoffer deed aangifte op 3 augustus 2016 dat zij zich in de periode van 2000 tot 2012 diende te prostitueren en seksueel werd uitgebuit door haar ex-vriend, de eerste beklaagde. Zij zou haar ex-vriend hebben leren kennen in Albanië toen ze daar studeerde. Door middel van de loverboy-techniek ontstond er al snel een relatie. Zij kwam naar België om hier een gezin te stichten waarvoor de eerste beklaagde haar visum, vlucht en vervolgens een schijnhuwelijk om een verblijfsvergunning te bekomen regelde. Nadien dwong hij haar om zich te prostitueren om de gemaakte kosten terug te betalen. Het slachtoffer werkte dagelijks in de prostitutie in Antwerpen of Oostende met amper één rustdag per maand en werd soms ondergebracht in Nederland. Zij verdiende veel geld dat ze moest afstaan aan de beklaagden die het investeerden in vastgoed in Albanië en in België. Samen manipuleerden zij haar, belemmerden ze haar sociale contacten en bedreigden zij haar met een mes en vuistslagen.

Volgens de verdediging zijn er geen strafbare feiten gepleegd en is de strafvordering verjaard. Er zouden geen concrete bewijselementen voorhanden zijn. De verdediging vroeg de vrijspraak voor de beklaagden.

De rechtbank stelt dat de feiten niet verjaard zijn en dat er evenmin een aantasting van de rechten van de verdediging van de beklaagden is. De rechtbank is van oordeel dat de tenlasteleggingen bewezen zijn. Het slachtoffer werd door de eerste beklaagde overgebracht naar België met het oog op seksuele uitbuiting en werd daarin onder dwang gecontroleerd. Ook het mededaderschap van de tweede beklaagde staat vast. Zij heeft bijgedragen aan het manipuleren van het slachtoffer en wetens en willens meegeprofiteerd van de geldsommen die het slachtoffer genereerde met haar prostitutie-activiteiten. Het slachtoffer heeft samen met de eerste beklaagde een kind, dat werd gebruikt als ultiem drukkingsmiddel volgens het loverboy-principe. De opmerkelijke snelheid waarmee alles geregeld werd toont duidelijk aan dat er een plan achter de activiteiten zat.

De rechtbank acht de feiten bewezen op basis van de gedetailleerde verklaringen van het slachtoffer, de vaststellingen van de politiediensten, inlichtingen bekomen van de Dienst Vreemdelingenzaken, het financieel onderzoek en gelijkluidende getuigenverklaringen. Ook de bedreigingen ten aanzien van het slachtoffer, zelfs op de dag van het verhoor van de eerste beklaagde, blijken uit de oproep aan de noodcentrale.

De eerste beklaagde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en tot een geldboete van 6.000 euro. De vermogensvoordelen voor een bedrag van 37.570 euro worden verbeurdverklaard met gedeeltelijke toewijzing aan de burgerlijke partij. De tweede beklaagde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, waarvan een jaar met uitstel voor vijf jaar en tot een geldboete van 6.000 euro.

De beide beklaagden worden er hoofdelijk toe veroordeeld om een morele schadevergoeding te betalen aan de burgerlijke partij van 7.500 euro. De burgerlijke partij had eveneens een materiële schadevergoeding van 3.630.000 euro gevraagd gebaseerd op haar prostitutiewerk maar dat werd door de rechtbank verworpen.

Deze beslissing waarbij beroep werd aangetekend, werd opnieuw berecht door het hof van beroep van Antwerpen op 4 november 2021.