Tien beklaagden werden voor verschillende inbreuken vervolgd. Zes onder hen werden vervolgd voor mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting van verschillende Belgische jonge meisjes en voor aanwerving en uitbuiting van diezelfde meisjes in de prostitutie. Drie beklaagden werden vervolgd voor mensenhandel om een misdaad of een wanbedrijf te doen plegen, met name diefstallen door een persoon die onder voorlopig bewind was geplaatst. Vijf werden vervolgd wegens valsheid in geschrifte om diezelfde persoon te dwingen tot het plegen van oplichtingen. De hoofdbeklaagde werd ook vervolgd wegens verkrachting. Bij de andere tenlasteleggingen in dit dossier ging het om feiten van slagen en verwondingen, belaging, oplichting, onmenselijke en onterende behandeling, bedreigingen, bendevorming, inbreuken op de wapenwet en op de wet op de verkoop van verdovende middelen.

De rechtbank veroordeelde de hoofdbeklaagde wegens mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting, aanwerving en uitbuiting in de prostitutie van drie jonge vrouwen in een precaire sociale situatie. Ook de ex-partner van die beklaagde werd voor die feiten tegenover de eerste jonge vrouw veroordeeld. De beklaagde wierf haar aan, vervoerde haar, ving haar op en zorgde ervoor dat ze werd opgevangen en gehuisvest door personen die ze goed kende/haar gehoorzaamden, met de bedoeling haar uit te buiten in de prostitutie. De helft van haar opbrengsten moest ze afstaan aan de eigenaar van de bars waar ze zich moest prostitueren en de andere helft aan de hoofdbeklaagde. De rechtbank hield ook rekening met de verzwarende omstandigheid van misbruik van een kwetsbare situatie omwille van haar precaire sociale situatie: ze had geen inkomen, ze bezat niets en ze was ondergebracht in een instelling voor daklozen.

Haar ex-partner, die zelf als slachtoffer werd beschouwd van mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting (waar de rechtbank evenwel geen rekening mee hield), droeg bij tot de opvang en huisvesting van het slachtoffer bij een andere jonge vrouw, leidde haar op, bracht haar naar haar werkplaats en stemde ermee in dat ze in dezelfde bar als haar zou werken. De rechtbank wees er in dat verband op dat ze onder invloed stond van de hoofdbeklaagde en dat ze ongetwijfeld had geprobeerd hem terug voor haar te winnen door zich bij het plegen van de feiten ‘nuttig’ te maken.

De tweede jonge vrouw die zich in een precaire situatie bevond, had de hoofdbeklaagde leren kennen in een bar terwijl ze haar eerste stappen zette in het prostitutiemilieu. Hij ontfermde zich heel snel over haar, bracht haar van haar werkplaats naar de plaats waar ze verbleef en omgekeerd. Ook met de verzwarende omstandigheid van kwetsbare situatie werd rekening gehouden: ze begon net in het prostitutiemilieu, dat ze niet kende, omdat ze geen inkomen had en gehuisvest was bij de broer van haar vriend. De beklaagde zou haar uit die situatie halen en bedreigde haar vrienden. Hij maakte bovendien gebruik van listige kunstgrepen door haar wijs te maken dat hij wel zo moest handelen, om haar uit deze moeilijke situatie te halen.

De derde jonge vrouw tenslotte die hij verleidde, was nog minderjarig. Ze werd zijn liefje. Hij ving haar op en bood haar onderdak om haar, eens ze meerderjarig was, in de prostitutie te loodsen en haar uit te buiten in de prostitutie.

Hij werd evenwel niet veroordeeld voor de tenlasteleggingen mensenhandel om een misdaad of wanbedrijf te doen plegen. Verschillende beklaagden maakten misbruik van de naïviteit van de man die onder voorlopig bewind was geplaatst of van de onderwerping waarin hij zich tegenover de hoofdbeklaagde bevond. Volgens de rechtbank toonde het feit dat hij onder voorlopig bewind was geplaatst niet aan dat hij niet in staat was geweest de situatie correct in te schatten of om te weigeren de daden te stellen die de hoofdbeklaagde van hem eiste. Wat de diefstallen betreft die deze persoon zogezegd moest plegen, stelde de rechtbank vast dat het strafdossier geen enkel element bevatte dat de diefstallen die deze persoon zogezegd had gepleegd, objectiveerde (zoals het vonnis waarbij hij zou zijn veroordeeld voor diefstal van metalen of de pv’s waarin sprake is van andere diefstallen). Het vermoedelijke slachtoffer verklaarde dat de hoofdbeklaagde een invloed op hem had, waardoor hij naar eigen zeggen, "dommigheden" had begaan. De rechtbank oordeelde dat ook al waren die diefstallen bewezen, het niet voldoende was aangetoond dat het vermoedelijke slachtoffer tegen zijn wil had gehandeld. Dat is een essentieel element om van de tenlastelegging mensenhandel te kunnen spreken, in de zin dat die betrekking heeft op het plegen van de misdaad of het wanbedrijf. Bijgevolg kregen de beklaagden het voordeel van de twijfel en werden ze voor deze tenlastelegging vrijgesproken.

De rechtbank hield er dezelfde redenering op na voor de feiten van oplichting: het feit dat het vermoedelijke slachtoffer al verschillende jaren onder voorlopig bewind was geplaatst, bewees niet dat hij niet in staat was te weigeren om de door de beklaagden aangegane leningen af te sluiten, noch tegen zijn wil de kredietovereenkomsten te ondertekenen. Het ging evenwel om het bestanddeel van de inbreuk mensenhandel, in de zin dat die betrekking heeft op het plegen van de misdaad of het wanbedrijf. Er zou trouwens overeengekomen zijn dat hij een deel van de geleende bedragen zou krijgen. De beklaagden kregen bijgevolg het voordeel van de twijfel en werden vrijgesproken.

De hoofdbeklaagde kreeg het voordeel van de twijfel en werd vrijgesproken voor de tenlastelegging diefstal. De hoofdbeklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en een boete van 5.500 euro; een som van 78.180 euro werd verbeurdverklaard waarvan 180 euro werd toegekend aan het slachtoffer (minderjarig op het ogenblik van de rekrutering). De andere beklaagden kregen gevangenisstraffen van 12 tot 15 maanden en boetes van 2750 tot 5500 euro, deels met uitstel.

Het minderjarige jonge meisje dat zich burgerlijke partij had gesteld, kreeg een provisioneel bedrag van één euro op een schade die werd geraamd op 5.000 euro, na aftrek van de 180 euro die was toegekend in het kader van de bijzondere verbeurdverklaring.

Deze beslissing is definitief.