Het betreft een belangrijke zaak over Belgische slachtoffers in een precaire situatie. Vijf beklaagden, waaronder een vennootschap, werden vervolgd voor mensenhandel tegenover verschillende Belgische jonge meisjes. Andere tenlasteleggingen tegen de meesten onder hen, en tegen twee andere medebeklaagden, waren rekruteren en uitbuiting van prostitutie, en het houden van een huis van ontucht. Een van de beklaagden (ronselaar) werd ook vervolgd voor verkrachting van een minderjarige en van twee meerderjarigen. De zeven verdachten werden allen vervolgd op grond van ofwel het hoofd te zijn geweest, ofwel lid te zijn geweest van een criminele organisatie.

Het dossier werd geopend na een politiecontrole in een meedrinkzaak waarin verschillende schaars geklede hostessen werden geïdentificeerd. Een van de opdiensters, die zichtbaar zenuwachtig en op haar ongemak was, werd opgeroepen voor verhoor. Ze legde uit hoe ze was geronseld, hoe de opbrengsten werden verdeeld en wat de rol van de verschillende beklaagden was. Op basis van haar verklaringen werden een aantal onderzoeksdaden uitgevoerd (telefoontaps, huiszoekingen, verhoor van andere opdiensters en arrestaties).

De rechtbank veroordeelde de vijf beklaagden voor mensenhandel: de jonge meisjes werden geronseld, opgevangen en gecontroleerd met het oog op prostitutie in een meedrinkzaak. De modus operandi die de jonge meisjes beschreven was eensluidend:

- een van de beklaagden (de ronselaar) nam hen mee naar een bar, waar hij hen voorstelde aan de baruitbaters (een koppel), die hij kent;

- de baruitbaatster leidde hen rond in de zaak, gaf uitleg over de werkomstandigheden, hun tarieven en toonde hen het materiaal;

- ze had het ook over seksuele prestaties;

- de jonge meisjes werden aangespoord om het eens te proberen;

- enkele dagen na het begin van hun activiteit, liet de baruitbaatster hen een document ondertekenen waarmee ze actieve vennoot werden in de vennootschap.

De verklaringen van de jonge meisjes werden bevestigd door de aanvankelijke verklaringen van verschillende beklaagden.

De meisjes werden onder meer via internet gerekruteerd (met valse Facebookprofielen). Volgens de rechtbank deed het er weinig toe of er al dan niet geronseld werd, of het om een loontrekkende dan wel een zelfstandige activiteit ging, of de sociale wetgeving werd nageleefd of niet en of de overeenkomst al dan niet betrekking had op een baan die in strijd was met de openbare orde of de goede zeden. Het was dan ook weinig relevant of de jonge meisjes schijnzelfstandige, echte of valse actieve vennoten of werkneemsters waren. Voor de toepassing van artikel 433quinquies van het Strafwetboek verandert dat niets.

Een van de beklaagden was uitbaatster van de bar en zaakvoerster van de vennootschap. Haar man was medezaakvoerder en stond in voor het onderhoud. De rechtbank stelde de vennootschap als rechtspersoon ook strafrechtelijk aansprakelijk. Die was immers uitsluitend opgericht met het oog op de overname en uitbating van een of meer hostessenbars, waaronder de bar waarin de jonge meisjes werden uitgebuit. Bovendien werd de inbreuk mensenhandel bewust en vrijwillig gepleegd door de personen die de vennootschap hadden opgericht, met name de twee beklaagden, natuurlijke personen wiens functie binnen de vennootschap en de structuur ervan een gezamenlijke veroordeling rechtvaardigden van de natuurlijke personen en rechtspersoon.

De twee andere beklaagden (een man en een vrouw) waren de ronselaars. De man ronselde jonge meisjes op internet of sprak ze aan op straat. Meestal richtte hij zich tot jonge meisjes zonder ervaring in het prostitutiemilieu, die hij rekruteerde op basis van hun uiterlijk . Hij bracht ze vervolgens naar de bar waar de zaakvoerders van de meedrinkzaak hen opwachtten. Hij gebruikte ze ook om andere meisjes te benaderen. Hij had daarnaast nog een bureau met escortdames, met een eigen website. Bij een eerste afspraak met een jong meisje voor de website moesten ze een ‘test’ afleggen. De rechtbank wees erop dat de controle die hij op die jonge meisjes uitoefende bijzonder stigmatiserend was door de sekstest die ze moesten onderaan. De rechtbank veroordeelde hem verder voor verkrachting van de minderjarige die de fameuze ‘test’ had moeten afleggen.

De vrouw fungeerde als tussenpersoon en tegelijk ook als ‘secretaresse’. Ze handelde de verzoeken van de klanten af, nam de telefoon op en verwees ze door naar haar ‘collega’. Zij moest ook via sociale netwerken zoals Facebook de eerste contacten met de jonge meisjes leggen.

De tenlastelegging criminele organisatie werd opnieuw gekwalificeerd als bendevorming, behalve voor de vrouwelijke beklaagde die als ‘secretaresse’ fungeerde. Er was een zekere taakverdeling maar geen strikte hiërarchie, noch een uitgewerkte structuur zoals vereist in het kader van een criminele organisatie. De beklaagden werkten samen voor de uitbuiting van de meisje in de prostitutie in de bar maar ze streefden ieder naar eigen winst. De opbrengsten werden niet verdeelden onder de daders.

De twee beklaagden, zaakvoerders van de bar,  werden veroordeeld tot gevangenisstraffen van twee jaar en tot een boete van 5.500 euro, deels met uitstel. De beklaagde ronselaar, een recidivist, tot een gevangenisstraf van acht jaar en een boete van 5.500 euro. De andere beklaagden werden veroordeeld tot werkstraffen. De vennootschap werd (bij verstek) veroordeeld tot een boete van 3000 euro met uitstel. Een verbeurdverklaring werd uitgesproken (23.960 in hoofde van de ronselaar en 45.682 in hoofde van de zaakvoerders en de vennootschap). Het minderjarige slachtoffer kreeg een provisionele schadevergoeding van 2.500 euro en een expert-neuropsychiater werd aangesteld om de geleden morele schade te bepalen.

Deze beslissing was definitief behalve wat de veroordeling van de vennootschap betreft, aangezien deze uitspraak bij verstek gebeurde. De veroordeling van de vennootschap werd echter herbevestigd op 3 juni 2015, nadat er verzet was aangetekend.