In zijn arrest nr. 58/2020 van 7 mei 2020 heeft het Grondwettelijk Hof een bepaling van de wet op de schijnerkenningen vernietigd, omdat die niet voorziet in een beroep tegen een weigering van erkenning door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Het Hof wijst erop dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de fraude moet bewijzen; dat de erkenning dus voortvloeit uit de kennelijke en enige intentie om een verblijfsrechtelijk voordeel te verkrijgen, en dus niet om een sociaal-affectieve band met het kind op te bouwen. Het herinnert er ook aan dat de band met het kind niet noodzakelijk biologisch hoeft te zijn. Wel meent het Hof dat de preventieve controle door de ambtenaar van de burgerlijke stand niet in strijd is met de Grondwet, ook al verplicht de wet hem niet om rekening te houden met het hoger belang van het kind. 

Na de publicatie van een kritische analyse van deze wet eind 2017, is Myria in deze procedure tussengekomen, maar om technische redenen heeft het Hof niet al zijn argumenten geanalyseerd. Omdat Myria kritiek heeft geformuleerd op artikelen van de wet die niet expliciet bestreden werden door de verzoekende partijen, had het Hof niet het recht die te onderzoeken. Aangezien de kritische bemerkingen van Myria relevant kunnen blijven, met name in het kader van gerechtelijke procedures en van eventuele prejudiciële vragen, deelt Myria ze langs deze weg.

Het betreft: 

  • de eis om documenten te tonen die voor sommige vreemdelingen soms onmogelijk te bekomen zijn, met als gevolg dat geen enkele termijn loopt (art. 327/2 van het Burgerlijk Wetboek);    
  • de onredelijk lange termijnen van de administratieve procedure, het ontbreken van een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen de beslissing om de erkenning uit te stellen (art. 327/1 en 330/2 van het Burgerlijk Wetboek); 
  • het ontbreken van enige bescherming van de ouder (en desgevallend zijn kind) in onregelmatig verblijf tegen een uitwijzing tijdens de procedure. 

Het Hof heeft de argumenten van Myria samengevat in de punten A.21 tot A.25 van het arrest maar die samenvatting bevat geen concrete voorbeelden van personen die er niet in slagen hun kind te laten erkennen en bevat evenmin de vele verwijzingen naar de rechtspraak, van met name het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Grondwettelijk Hof. Dat alles uitgebreider consulteren blijft dus potentieel nuttig voor wie geïnteresseerd is in grondrechten en in het hoger belang van het kind (ambtenaren van de burgerlijke stand, advocaten, magistraten...). Daarnaast verplicht het arrest van het Grondwettelijk Hof de wetgever om de wet te herzien door een beroepsmogelijkheid te creëren tegen een weigering van erkenning. Niets weerhoudt de wetgever ervan die kans te grijpen om andere elementen te verbeteren, waaronder diegene waarop Myria heeft gewezen.