Correctionele rechtbank van Namen, 22 november 2017
Een Indische beklaagde werd vervolgd voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting van drie landgenoten in zijn restaurant. Deze drie werknemers stelden zich burgerlijke partij. Een van hen was op het ogenblik van de feiten minderjarig (zestien jaar). De beklaagde werd tevens vervolgd voor mensensmokkel en diverse inbreuken op het sociaal strafrecht (o.a. niet-betaling van het loon, het niet aangeven van de prestaties bij de RSZ en geen verzekering tegen arbeidsongevallen). Samen met de andere beklaagde werd hij ook vervolgd voor hulpverlening bij illegaal verblijf, hij had namelijk acht Indiërs gehuisvest.
Het restaurant werd drie keer na elkaar door de sociale inspectie gecontroleerd (in 2012 en twee keer in 2015). Tijdens de eerste controle zetten twee personen het op een lopen, duidelijk op bevel van de beklaagde. Het ging om twee van de drie werknemers die zich burgerlijke partij hadden gesteld, en die tijdens de volgende controles ook in de keuken aanwezig waren. De derde werknemer (minderjarig op het ogenblik van de eerste controle) bediende de klanten. De families van beide werknemers (onder wie de minderjarige) woonden in de kelder van het restaurant. De rechtbank achtte alle tenlasteleggingen bewezen. Wat de mensenhandel betrof, was er volgens het hof wel degelijk sprake van een schending van de menselijke waardigheid: de betaalde lonen waren onfatsoenlijk (500 euro per maand om 6 dagen op 7 en 15 uur per dag te werken en de minderjarige kreeg 10 euro per maand betaald), de woning van de werknemers en hun gezinnen was onbewoonbaar (in een gevaarlijke kelder), als eten kregen ze de restjes die de klanten op hun bord hadden laten liggen en de paspoorten van de burgerlijke partijen zaten verborgen in een schoorsteenschacht. De rechtbank wees er ook op dat het niet van belang was dat de verdachte en zijn familie vroeger zelf ook in de lokalen gewoond hadden, dan wel of de woning aanvaardbaar was gezien de levensomstandigheden van de burgerlijke partijen in hun land van herkomst.
De beklaagde werd veroordeeld tot achttien maanden gevangenis met uitstel en een boete van 54.000 euro met uitstel voor de helft. De andere beklaagde werd veroordeeld tot vier maanden gevangenis met uitstel. De rechtbank kende de twee werknemers een morele schadevergoeding van 5.000 euro en een materiële schadevergoeding toe. Die laatste kwam overeen met het verschil tussen het nettoloon dat had moeten worden gestort en het nettoloon van 500 euro dat effectief werd gestort, zijnde 37.763,73 euro. De derde werknemer werkte elke dag in het restaurant toen hij nog minderjarig was en woonde bij de beklaagden thuis. Daarna verhuisde hij met zijn familie naar de kelder van het restaurant. Zijn werkregeling was toen afgestemd op zijn schooluren. Tijdens de weekends werkte hij als barman en als opdiener in de zaal. Wanneer er tijdens de week in het restaurant veel volk was, werkte hij ook soms tijdens de week. Hij moest ook het tafellinnen van het restaurant tot bij de strijkster brengen. Aanvankelijk werkte hij 38 uur per week, daarna 19 uur vanaf het ogenblik waarop hijzelf en zijn familie in de kelderverdieping van het restaurant zijn ingetrokken. Als vergoeding voor deze taken kreeg hij amper 10 euro/maand. De rechtbank raamde zijn morele schade op 5.000 euro en zijn materiële schade op 33.318.53 euro, op basis van wat hij had moeten ontvangen en wat hij effectief heeft ontvangen.
Deze beslissing werd grotendeels bevestigd door het hof van beroep van Luik in een arrest van 13 februari 2020.