Een Belgische beklaagde en een vennootschap werden vervolgd voor mensenhandel en mensensmokkel met verzwarende omstandigheden van een Burkinese werknemer die zich burgerlijke partij had gesteld. Ze werden ook vervolgd voor verschillende tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht tegenover deze werknemer en ook tegenover Roemeense werknemers.

De beklaagde kocht op veilingen loten brandhout op stam, waarbij hij het kappen in eerste instantie uitbesteedde. De verzaging van de stammen en de levering van de houtblokken gebeurden onder zijn gezag. Het loon van zijn arbeiders —die in het zwart werkten — betaalde hij cash en zijn omzet ‘in het zwart’ boekte hij met de doorverkoop van het hout aan onder anderen pizzeria-uitbaters, die hem contant betaalden.

De beklaagde had de Burkinese werknemer in de buurt van het Klein Kasteeltje gerekruteerd en deze laatste moest voor de beklaagde brandhout gaan hakken in het Zoniënwoud.

De beklaagde had ook Roemeense werknemers gerekruteerd, dit keer ietwat in het geheim in de buurt van een Brussels metrostation. Ook zij werkten onder zijn gezag, tegen een in cash uitbetaald loon. De rechtbank achtte de tenlastelegging mensensmokkel bewezen omdat de beklaagde door de rekrutering van de Burkinese werknemer bijdroeg aan zijn illegaal verblijf op het grondgebied. De beklaagde profiteerde van de kwetsbare positie van de werknemer om er een vermogensvoordeel uit te halen, door het loon en de daaraan verbonden lasten niet te betalen en op die manier geld uit te sparen. Bijgevolg achtte de rechtbank ook de tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht met betrekking tot deze werknemer bewezen.

Hij hield ook rekening met de beperkte tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht met betrekking tot de Roemeense werknemers.

De rechtbank sprak de beklaagde evenwel vrij voor de tenlastelegging mensenhandel, omdat deze niet voldoende was aangetoond. Hij wees er onder meer op dat het bij de getuigenissen van personen die in het Zoniënwoud werkten niet altijd om directe getuigenissen ging en dat die soms tegenstrijdig waren, met name wat de werktijden van de Burkinese werknemer betrof.

De rechtbank sprak de vennootschap vrij van alle tenlasteleggingen, omdat de beklaagde de enige natuurlijke persoon binnen de rechtspersoon was aan wie de strafbare feiten moesten worden toegeschreven.

De beklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden (met volledig uitstel) en tot een boete van 6.000 euro (deels met uitstel). De beklaagde werd ook veroordeeld tot de betaling van een materiële schadevergoeding aan de burgerlijke partij van 9.750 euro en van een morele schadevergoeding van 3.000 euro.

Deze beslissing is definitief.